IJsbreker werkwoorden 2 vt gemakkelijk

Vul de verleden tijd in. Kijk naar de andere werkwoorden!

bellen

ik belde gisteren
jij .
hij-zij belde.
wij belden.
jullie .
zij belden.

rijden

ik .
jij reed.
hij-zij reed.
wij reden.
jullie .
zij reden.

wonen

ik woonde.
jij woonde.
hij-zij .
wij woonden.
jullie woonden.
zij .

spreken

ik .
jij sprak.
hij-zij sprak.
wij .
jullie spraken.
zij spraken.

bekijken

ik bekeek.
jij .
hij-zij bekeek.
wij bekeken.
jullie bekeken.
zij .

leren

ik leerde.
jij leerde.
hij-zij .
wij .
julllie leerden.
zij leerden.

tekenen

ik .
jij tekende.
hij-zij tekende.
wij tekenden.
jullie .
zij tekenden.

begrijpen

ik .
jij begreep.
hij-zij begreep.
wij begrepen.
jullie .
zij begrepen.

betalen

ik betaalde.
jij betaalde.
hij-zij .
wij betaalden.
jullie .
zij betaalden.