werkwoorden 3

Vul de verleden tijd in. Kijk naar de andere werkwoorden!

horen

ik hoorde gisteren
jij .
hij-zij hoorde.
wij hoorden.
jullie .
zij hoorden.

kopen

ik kocht.
jij .
hij-zij kocht.
wij .
jullie kochten.
zij kochten.

kosten

ik .
jij kostte.
hij-zij kostte.
wij kostten.
jullie .
zij kostten.

verkopen

ik verkocht.
jij verkocht.
hij-zij .
wij verkochten.
jullie verkochten.
zij .

heten

ik heette.
jij heette.
hij-zij .
wij .
jullie heetten.
zij heetten.

werken

ik werkte.
jij werkte.
hij-zij .
wij werkten.
jullie werkten.
zij .

geven

ik .
jij gaf.
hij-zij gaf.
wij gaven.
jullie .
zij gaven.

krijgen

ik .
jij kreeg.
hij-zij kreeg.
wij kregen.
jullie .
zij kregen.

liggen

ik .
jij lag.
hij-zij lag.
wij .
jullie lagen.
zij lagen.

lopen

ik .
jij liep
hij-zij liep.
wij liepen.
jullie .
zij liepen.