werkwoorden 4

Vul de verleden tijd in. Kijk naar de andere werkwoorden!

staan

ik stond.
jij .
hij-zij .
wij stonden.
jullie .
zij .

zitten

ik .
jij zat.
hij-zij .
wij zaten.
jullie .
zij .

slapen

ik .
jij sliep.
hij-zij .
wij sliepen.
jullie .
zij .

lachen

ik .
jij lachte.
hij-zij .
wij lachten.
jullie .
zij .

wassen

ik .
jij waste.
hij-zij .
wij .
jullie wasten.
zij .

weten

ik .
jij wist.
hij-zij .
wij wisten.
jullie .
zij .

doen

ik .
jij deed.
hij-zij .
wij deden.
jullie .
zij .

spelen

ik .
jij speelde.
hij-zij .
wij speelden.
jullie .
zij .

moeten

ik moest.
jij .
hij-zij .
wij moesten.
jullie .
zij .

roken

ik .
jij rookte.
hij-zij .
wij .
jullie .
zij rookten.