werkwoorden H8 2

Vul het juiste werkwoord in


Haasten

ik .
jij .
hij/zij .
wij .
jullie .
zij .

Vertrekken

ik .
jij .
hij/zij .
wij .
jullie .
zij .

Aankomen

ik aan.
jij aan.
hij/zij aan.
wij aan.
jullie aan.
zij aan.

Overstappen

ik stap over.
jij stapt over.
hij/zij stappen over.
wij stappen over.
jullie stappen over.
zij stappen over.

Nemen

ik .
jij .
hij/zij .
wij .
jullie .
zij .

Ophalen

ik op.
jij op.
hij/zij op.
wij op.
jullie op.
zij op.

Reizen

ik .
jij .
hij/zij .
wij .
jullie .
zij .

Fietsen

ik .
jij .
hij/zij .
wij .
jullie .
zij .

Opschieten

ik op.
jij op.
hij/zij op.
wij op.
jullie op.
zij op.

Landen

ik .
jij .
hij/zij .
wij .
jullie .
zij .

Vliegen

ik .
jij .
hij/zij .
wij .
jullie .
zij .

Liggen

ik .
jij .
hij/zij .
wij .
jullie .
zij .

Horen

ik .
jij .
hij/zij .
wij .
jullie .
zij .

Plassen

ik .
jij .
hij/zij .
wij .
jullie .
zij .