terug
Index
werkwoorden H10 Lange en moeilijke oefening. Vraag tot waar je moet werken.
zet de of het ervoor. huis................het huis
ademhalen
ik
. voorbeeld: ik haal adem
jij
.
hij-zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
betrappen
Ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
huilen
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
langskomen
ik
. voorbeeld: ik kom langs
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
lijken
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
opvrolijken
ik
.
jij
. voorbeeld: jij vrolijkt op
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
roddelen
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
geloven
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
gaan
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
lijken
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
moeten
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
hebben
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
langskomen
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
. voorbeeld: jullie komen langs
zij
.
bellen
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
zingen
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
komen
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
opschieten
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
. voorbeeld: zij schieten op
lezen
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
vragen
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
luisteren
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
blijven
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
kunnen
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
julllie
.
zij
.
teruggaan
ik
.
jij
.
hij/zij
. voorbeeld: hij/zij gaat terug
wij
.
julllie
.
zij
.
uitnodigen
ik
. (steeds 2 woorden typen)
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
vluchten
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
wennen
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
aan wennen
ik
. (steeds 2 woorden typen) voorbeeld: ik wen aan
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
zich zorgen maken
ik maak me zorgen.
jij maakt je zorgen.
hij/zij
. (zich)
wij
. (ons)
jullie
. (je)
zij
. (zich)
zijn
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
wonen
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
missen
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
mogen
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
voorstellen
ik
. (2 woorden typen)
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
staan
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
lijken op
ik
. voorbeeld: ik lijk op
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
missen
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
iemand naroepen
ik
. (alleen roepen verandert) voorbeeld: Ik roep iemand na
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
zien
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
missen
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
voelen
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
bemoeien
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
zijn
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
beloven
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
zich ergens mee bemoeien
(gebruik: me, je. zich, ons, je, jij.bemoe??................ergens mee.)
ik
. voorbeeld: Ik bemoei me ergens mee
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
doorvertellen
ik
. voorbeeld: ik vertel door
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
er last van hebben
ik
. voorbeeld: ik heb er last van
jij
.
hij/zij
.
wij
.
julllie
.
zij
.
vertrouwen
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
ruzie hebben
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
ruziemaken
ik maak ruzie.
jij maakt ruzie.
hij/zij maakt ruzie.
wij maken ruzie.
jullie maken ruzie.
zij maken ruzie.
het goedmaken
ik
.
jij
. voorbeeld: jij maakt het goed
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
doorvertellen
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
. voorbeeld: jullie vertellen door
zij
.
last van hebben
ik
.
jij
.
hij/zij
. voorbeeld: hij/zij heeft last van
wij
.
jullie
.
zij
.
vertrouwen
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
liegen
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
ontploffen
ik
.
jij
.
hij/zij
.
wij
.
jullie
.
zij
.
nakijken
OK
terug
Index