terug
Index
volg oef
voorzetsels 0
Kies het juiste voorzetsel
invullen
Kies het juiste voorzetsel
(op/van) Hij staat
de tafel.
(over/in De hagelslag zit
het pak.
(naar/om) De sjaal zit
haar nek.
(naar/achter) Hij fietst
het dorp.
(boven/van) Deze pen is
mij.
(op/met) Ik heb met hem
voetbal gezeten.
(tussen/over) Mijn vinger zit
de deur. Au!!
(naar/tegen) Zeg tegen hem dat hij snel
huis moet.
(achter/naar) Je pen is
je stoel gevallen.
(boven/over) Hij woon
mij. Heel hoog.
(uit/naast) Trek je jas
. Het is hier veel te warm.
(onder/van) Zij woont
mij. Op de eerste verdieping.
(om/tegen) Mijn fiets staat
de muur uit.
nakijken
OK
terug
Index
volg oef