terug
Index
volg oef
werkwoorden hoofdstuk 4 kort
vul het werkwoord in
krijgen
ik
.
jij/zij/hij
.
wij/jullie/zij
.
ophangen
ik
op.
jij/zij/hij
op.
wij/jullie/zij
op.
zetten
ik
.
jij/zij/hij
.
wij/jullie/zij
.
blazen
ik
.
jij/zij/het
.
wij/jullie/zij
.
uitblazen
ik
uit.
jij/zij/het
uit.
wij/jullie/zij
uit.
tafeldekken
ik
de tafel.
jij/zij/het
de tafel.
wij/jullie/zij
de tafel.
proberen
ik
.
jij/zij/het
.
wij/jullie/zij
.
bakken
ik
.
jij/zij/het
.
wij/jullie/zij
.
snijjden
ik
.
jij/zij/hij
.
wij/jullie/zij
.
aansteken
ik
aan.
jij/zij/het
aan.
wij/jullie/zij
aan.
werken
ik
.
jij/zij/het
.
wij/jullie/zij
.
bestaan
ik
.
jij/zij/het
.
wij/jullie/zij
.
brengen
ik
.
jij/zij/het
.
wij/jullie/zij
.
bestellen
ik
.
jij/zij/het
.
wij/jullie/zij
.
lusten
ik
.
jij/zij/het
.
wij/jullie/zij
.
proeven
ik
.
jij/zij/het
.
wij/jullie/zij
.
koken
ik
.
jij/zij/het
.
wij/jullie/zij
.
opscheppen
ik
op.
jij/zij/het
op.
wij/jullie/zij
op.
openmaken
ik
open.
jij/zij/hij
open.
wij/jullie/zij
open.
vieren
ik
.
jij/zij/hij
.
wij/jullie/zij
.
meebrengen
ik
mee.
jij/zij/hij
mee.
wij/jullie/zij
mee.
zoeken
ik
.
jij/zij/hij
.
wij/jullie/zij
.
opeten
ik
op.
jij/zij/hij
op.
wij/jullie/zij
op.
smaken
ik
.
jij/zij/hij
.
wij/jullie/zij
.
roeren
ik
.
jij/zij/hij
.
wij/jullie/zij
.
schillen
ik
.
jij/zij/hij
.
wij/jullie/zij
.
afwassen
ik
af.
jij/zij/hij
af.
wij/jullie/zij
af.
voelen
ik
.
jij/zij/hij
.
wij/jullie/zij
.
zijn
ik
.
jij
hij/zij is
wij/jullie/zij
.
nakijken
OK
terug
Index
volg oef