werkwoorden in zinnen thema 2

tegenwoordige tijd

invullen
(horen) Hij met zijn oor.
(zijn) Ik ziek.
(praten met) Zij met haar mond.
(pakken) Ik de zeep.
(poetsen) Jij het gebit.
(kijken naar) Hij naar de vinger.
(zijn) De tandenborstel op de tandenborstel.
(pakken) Jullie de zakdoek.
(zitten) Ik op mijn billen.
(staan) Hij op zijn handen.
(zijn) De darmen in de buik
(hebben) Jij oorpijn.
(wijzen naar) Jij naar de handdoek.
(leren) Zij niet, zij heeft hoofdpijn.
(zitten) De tanden in de mond