werkwoorden H3 A

vul de tegenwoordige tijd in

praten

ik ....................................... ik praatte .
jij ....................................... jij praatte .
hij/zij ................................. hij/zij praatte .
wij ..................................... wij praatten .
jullie ..................................jullie praatten .
zij .....................................zij praatten .

ik heb gepraat .

puzzelen

ik .................................... ik puzzelde .
jij ................................... jij puzzelde .
hij/zij ..............................hij/zij puzzelde .
wij ...............................wij puzzelden .
jullie ............................jullie puzzelden .
zij ...............................zij puzzelden .

ik heb gepuzzeld .

doen

ik ........................................ik deed .
jij .......................................jij deed .
hij/zij ..................................hij/zij deed .
wij .....................................wij deden .
jullie ..................................jullie deden .
zij .....................................zij deden .

ik heb gedaan .

kloppen

ik ..................................... ik klopte .
jij .................................... jij klopte .
hij/zij ............................... hij/zij klopte .
wij ...............................wij klopten .
jullie ............................jullie klopten .
zij ...............................zij klopten .

ik heb geklopt .

drinken

ik ....................................ik dronk .
jij ...................................jij dronk .
hij/zij .............................hij/zij dronk .
wij ..............................wij dronken .
jullie ...........................jullie dronken .
zij ..............................zij dronken .

ik heb gedronken .

denken

ik ..................................ik dacht .
jij .................................jij dacht .
hij/zij ............................hij/zij dacht .
wij .............................wij dachten .
jullie ..........................jullie dachten .
zij .............................zij dachten .

ik heb gedacht .

achterlaten

ik achter ...........................ik liet achter .
jij achter ...........................jij liet achter .
hij/zij achter .....................hij/zij liet achter .
wij achter .......................wij lieten achter .
jullie achter ....................jullie lieten achter .
zij achter .......................zij lieten achter .

ik heb achtergelaten .

ik heb gesnapt .