Plein16ww3

vul de tegenwoordige tijd in

invullen
fietsen
tegenwoordige tijd.........verleden tijd

Ik ..........................ik fietste v
jij ..........................jij fietste v
hij/zij ....................hij/zij fietste v
wij .....................wij fietsten v
jullie .................jullie fietsten v
zij .....................zij fietsten v
ik heb gefietst v

denken

ik .................................ik dacht v
jij ................................jij dacht v
hij/zij ...........................hij/zij dacht v
wij ............................wij dachten v
jullie .........................jullie dachten v
zij ............................zij dachten v
ik heb gedacht v

doen

ik .................................ik deed v
jij ................................jij deed v
hij/zij ...........................hij/zij deed v
wij ..............................wij deden v
jullie ...........................jullie deden v
zij ..............................zij deden v
ik heb gedaan v

luisteren

ik ............................ik luisterde v
jij ...........................jij luisterde v
hij/zij ......................hij/zij luisterde v
wij .......................wij luisterden v
jullie ....................jullie luisterden v
zij .......................zij luisterden v
ik heb geluisterd v

zuchten

ik .............................ik zuchtte v
jij zucht.............................jij zuchtte v
hij/zij ........................hij/zij zuchtte v
wij ........................wij zuchtten v
jullie .....................jullie zuchtten v
zij ........................zij zuchtten v
ik heb gezucht v

drinken

ik .............................ik dronk v
jij ............................jij dronk v
hij/zij ......................hij/zij dronk v
wij .......................wij dronken v
jullie ....................jullie dronken v
zij .......................zij dronken v
ik heb gedronken v

eten

ik ..............................ik at v
jij ..............................jij at v
hij/zij ........................hij/zij at v
wij ..........................wij aten v
jullie .......................wij aten v
zij ..........................zij aten v
ik heb gegeten v

gaan

ik ..............................ik ging v
jij ...........................jij ging v
hij/zij ......................hij/zij ging v
wij .........................wij gingen v
jullie ......................jullie gingen v
zij .........................zij gingen v
ik ben gegaan v