tegenstellingen thema 5 tm 8

Kies de juiste tegenstelling

invullen
1 (oud-nieuw) Deze jas is 10 jaar. Hij is .
2 (droog-nat) Het regent hard. De straat is .
3 (schoon-vuil) Zij wast de trui. Nu is de trui .
4 (groot-klein) De fiets is voor een kleuter. De fiets is .
5 (vast-los) De rits wil niet open. Hij zit .
6 (dik-dun) De jas is heel warm. Hij is .
7 (vol-leeg) Er is niets in de fles. Hij is .
8 (open-dicht) De deur is niet dicht. Hij is .
9 (koud-warm) Heet lijkt een beetje op .
10 (hoog-laag) Ik kan de koffie niet pakken. Hij staat .
11 (hard-zacht) Ik kook het ei lang. Nu is hij .
12 (aan-uit) Ik ga slapen. Ik doe de lamp .
13 (zwaar-licht) Ik kan de kast niet dragen. De kast is .
14 licht-donker) Ik doe de lamp aan. Nu is het .
15 (lelijk-mooi) Meisjes uit de oekraine zien er verzorgd uit. Ze zijn mooi.
16 (heel-kapot) Het kopje valt. Nu is het .
17 (langzaam-snel) Een raceauto is heel .
18 (lang-kort) Mijn haar is 3 jaar niet geknipt. Het is .
19 (diep-ondiep) Mijn peuterbad is .
20 (ver-dichtbij) Amsterdam is lopen.
21 (breed-smal) De snelweg is .
22 (rijk-arm) Als je een miljoen euro hebt ben je .
23 (zwarte-witte) Hij houdt van donkere dus kleding.
24 (bot-scherp) Het mes snijdt goed. Het is .
25 (recht-krom) De liniaal is .
26 (makkelijk-moeilijk) Ik geef Nederlands. Ik vind wiskunde
27 (ouderwets-modern) Een huis van vroeger is vaak .
28 (veel-weinig) Ik heb dingen. Ik heb niet veel nodig.
29 (zwak-sterk) De wifi is te . Ik kan geen filmpje kijken.